Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0816

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608294/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van gasflessen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 oktober 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200608294/1. Datum uitspraak: 1 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Landerd, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van gasflessen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 oktober 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 10 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2006, appellant sub 2 bij brief van 16 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief van 16 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 16 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 2 en sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door A.C.J.J. van Dinther en J.B.H. Vos, ambtenaren van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Appellanten zijn niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.    Appellante sub 1 heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geurhinder en luchtverontreiniging. Nu niet is gebleken dat appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn de beroepsgronden over geurhinder en luchtverontreiniging niet-ontvankelijk. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3.    Appellanten vrezen allen ontploffingsgevaar. Zij achten vestiging van de inrichting in een woonomgeving niet aanvaardbaar. 2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende bescherming wordt geboden tegen ontploffingsgevaar, doordat in de voorschriften is aangesloten bij de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: PGS 15). 2.3.2.    Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij de regeling behorende bijlage.    De PGS 15 is vermeld in tabel 2 van de bijlage bij de regeling. 2.3.3.    Verweerder heeft de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de opslag van gasflessen gebaseerd op de PGS 15. In hetgeen appellanten aanvoeren, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gestelde voorschriften niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming van ontploffingsgevaar. Uit de stukken blijkt voorts dat vergunninghoudster aan deze voorschriften kan voldoen. De beroepen slagen in zoverre niet. 2.3.4.    Voor zover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.     2.4.    Appellanten vrezen allen geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.4.1.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de geluidbelasting veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Volgens de circulaire geldt voor de geluidbelasting veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevels van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen.    In het akoestisch rapport van Amitec milieuadviezen B.V., dat deel uitmaakt van de aanvraag en van de vergunning, wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting 45 dB(A) op de gevel van de dichtstbijgelegen woning bedraagt, en derhalve onder de voorkeurgrenswaarde blijft die in de circulaire wordt aanbevolen. Appellanten hebben de juistheid van deze conclusie niet betwist. De Afdeling ziet ook anderszins geen reden om daaraan te twijfelen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting niet zodanig is dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd of dat hieromtrent een voorschrift had moeten worden gesteld.    De beroepen slagen in zoverre niet. 2.5.    Appellanten sub 2 en sub 3 stellen dat verweerder ten onrechte geluidgrenswaarden toelaatbaar heeft geacht die hoger liggen dan de richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A).    De Afdeling overweegt dat appellanten verwijzen naar de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau, welke grenswaarden zien op geluiden die kortstondig optreden. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom deze grenswaarden niet toereikend zouden zijn. Voorts stelt de Afdeling vast dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, die betrekking hebben op het gemiddelde geluidniveau over een langere periode, niet hoger liggen dan 45 dB(A). De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 slagen in zoverre niet. 2.6.    Appellanten sub 2 en sub 3 vrezen voor geurhinder in verband met, zo begrijpt de Afdeling hun beroepschriften, de opslag van defecte gasflessen.    Vergunninghoudster heeft ter zitting gesteld dat het zelden voorkomt dat een opgeslagen gasfles lekt, dat in een voorkomend geval de inhoud van een lekkende gasfles wordt overgeheveld naar een deugdelijke gasfles en dat defecte gasflessen in beginsel binnen een week uit de inrichting worden verwijderd. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van dit betoog te twijfelen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder vanwege mogelijke geurhinder in verband met de opslag van defecte gasflessen de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. 2.7.    Appellante sub 1 heeft zich wat betreft de grond over de strijdigheid met het bestemmingsplan beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijze. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben zich wat betreft de grond over de waardedaling van hun woningen beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie op deze zienswijzen gegeven. Appellanten hebben in het beroepschrift noch ter zitting, waar zij immers niet zijn verschenen, redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. De beroepen slagen in zoverre niet. 2.8.    Het beroep van appellante sub 1 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgronden over geurhinder en luchtverontreiniging betreft; II.    verklaart het beroep van appellante sub 1, voor zover ontvankelijk, en de beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 3 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat. w.g. Boll     w.g. Leemans Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007 442